|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
|
1) | En het gebeurde na vele dagen,1) dat het woord des HEEREN geschiedde tot Elia, in het derde jaar,2) zeggende: Ga heen, vertoon u aan Achab;3) want Ik zal regen geven op den aardbodem. |
2) | En Elia ging heen, om zich aan Achab te vertonen. En de honger was sterk in Samaria.4) |
3) | En Achab had Obadja,5) den hofmeester,6) geroepen; en Obadja was den HEERE zeer vrezende. |
4) | Want het geschiedde, als Izebel de profeten des HEEREN uitroeide, dat Obadja honderd profeten nam, en verborg ze bij vijftig man7) in een spelonk, en onderhield hen met brood en water.8) |
5) | En Achab had gezegd tot Obadja: Trek door het land, tot alle waterfonteinen en tot alle rivieren; misschien zullen wij gras vinden,9) opdat wij de paarden en de muilezelen in het leven behouden, en niets uitroeien10) van de beesten. |
6) | En zij deelden het land onder zich, dat zij het doortogen; Achab ging bijzonder op een weg, en Obadja ging ook bijzonder op een weg. |
7) | Als nu Obadja op den weg was, ziet, zo was hem Elia tegemoet;11) en hem kennende, zo viel hij12) op zijn aangezicht, en zeide: Zijt gij mijn heer Elia? |
8) | Hij zeide: Ik ben het; ga heen, zeg uw heer: Zie, Elia is hier. |
9) | Maar hij zeide: Wat heb ik13) gezondigd, dat gij uw knecht geeft in de hand van Achab, dat hij mij dode? |
10) | Zo waarachtig als de HEERE, uw God, leeft, zo er een volk of koninkrijk is, waar mijn heer niet gezonden heeft, om u te zoeken;14) en als zij zeiden: Hij is hier niet; zo nam hij dat koninkrijk15) en dat volk een eed af; dat zij u niet hadden gevonden. |
11) | En nu zegt gij: Ga heen, zeg uw heer: Zie, Elia is hier. |
12) | En het mocht geschieden, wanneer ik van u zou weggegaan zijn, dat de Geest des HEEREN16) u wegnam,17) ik weet niet waarheen; en ik kwam, om dat Achab18) aan te zeggen, en hij vond u niet, zo zou hij mij doden;19) ik, uw knecht,20) nu vrees den HEERE van mijn jonkheid af. |
13) | Is mijn heer niet aangezegd, wat ik gedaan heb, als Izebel de profeten des HEEREN doodde? Dat ik van de profeten des HEEREN honderd man heb verborgen, elk vijftig man21) in een spelonk, en die met brood en water onderhouden heb? |
14) | En nu zegt gij: Ga heen, zeg uw heer: Zie, Elia is hier, en hij zou mij doodslaan. |
15) | En Elia zeide: Zo waarachtig als de HEERE22) der heirscharen leeft, voor Wiens23) aangezicht ik sta, ik zal voorzeker24) mij heden aan hem vertonen! |
16) | Toen ging Obadja Achab tegemoet, en zeide het hem25) aan; en Achab ging Elia tegemoet.26) |
17) | En het geschiedde, als Achab Elia zag, dat Achab tot hem zeide: Zijt gij die beroerder27) van Israel? |
18) | Toen zeide hij: Ik heb Israel niet beroerd, maar gij en uws vaders huis, daarmede, dat gijlieden de geboden des HEEREN verlaten hebt en de Baals nagevolgd zijt.28) |
19) | Nu dan,29) zend heen, verzamel tot mij het ganse Israel op den berg Karmel,30) en de vierhonderd en vijftig profeten van Baal, en de vierhonderd profeten van het bos,31) die van de tafel32) van Izebel eten. |
20) | Zo zond Achab onder alle kinderen Israels, en verzamelde de profeten op den berg Karmel. |
21) | Toen naderde Elia tot het ganse volk, en zeide: Hoe lang hinkt gij op twee gedachten?33) Zo de HEERE God is,34) volgt Hem na, en zo het Baal is, volgt hem na! Maar het volk antwoordde hem niet een woord. |
22) | Toen zeide Elia tot het volk: Ik ben alleen35) een profeet des HEEREN overgebleven, en de profeten van Baal zijn vierhonderd en vijftig36) mannen. |
23) | Dat men ons dan twee varren geve, en dat zij voor zich den enen var kiezen, en denzelven in stukken delen, en op het hout leggen, maar geen vuur daaraan leggen; en ik zal den anderen var bereiden, en op het hout leggen, en geen vuur37) daaraan leggen. |
24) | Roept gij daarna den naam van uw god aan, en ik zal den Naam des HEEREN aanroepen; en de God, Die door vuur38) antwoorden zal, Die zal God zijn.39) En het ganse volk antwoordde en zeide: Dat woord is goed.40) |
25) | En Elia zeide tot de profeten van Baal: Kiest gijlieden voor u den enen var, en bereidt gij hem eerst, want gij zijt velen; en roept den naam uws gods aan, en legt geen vuur daaraan. |
26) | En zij namen den var, dien hij hun41) gegeven had, en bereidden hem, en riepen den naam van Baal aan, van den morgen tot op den middag, zeggende: O Baal, antwoord ons! Maar er was geen stem en geen antwoorder. En zij sprongen42) tegen het altaar,43) dat men gemaakt had. |
27) | En het geschiedde op den middag, dat Elia met hen spotte, en zeide: Roept met luider stem, want hij is een god; omdat hij in gepeins is,44) of omdat hij wat te doen heeft,45) of omdat hij een reize heeft; misschien slaapt hij en zal wakker worden.46) |
28) | En zij riepen met luider stem, en zij sneden zichzelven met messen en met priemen, naar hun wijze,47) totdat zij bloed48) over zich uitstortten. |
29) | Het geschiedde nu, als de middag voorbij was, dat zij profeteerden49) totdat men het spijsoffer50) zou offeren; maar er was geen stem, en geen antwoorder, en geen opmerking. |
30) | Toen zeide Elia tot het ganse volk: Nadert tot mij. En al het volk naderde tot hem; en hij heelde het altaar des HEEREN,51) dat verbroken was. |
31) | En Elia52) nam twaalf stenen, naar het getal der stammen van de kinderen Jakobs, tot welke het woord des HEEREN geschied was, zeggende: Israel zal uw naam zijn. |
32) | En hij bouwde53) met die stenen het altaar in den Naam des HEEREN;54) daarna maakte hij een groeve55) rondom het altaar, naar de wijdte56) van twee maten zaads.57) |
33) | En hij schikte het hout, en deelde den var in stukken, en legde hem op het hout. |
34) | En hij zeide: Vult vier kruiken58) met water,59) en giet het op het brandoffer en op het hout. En hij zeide: Doet het ten tweeden male. En zij deden het ten tweeden male. Voorts zeide hij: Doet het ten derden male. En zij deden het ten derden male; |
35) | Dat het water rondom het altaar liep; daartoe vulde hij ook de groeve met water.60) |
36) | Het geschiedde nu, als men61) het spijsoffer offerde, dat de profeet Elia naderde,62) en zeide: HEERE, God van Abraham,63) Izak en Israel, dat het heden bekend worde, dat Gij God in Israel zijt, en ik Uw knecht; en dat ik al deze dingen64) naar Uw woord gedaan heb. |
37) | Antwoord mij,65) HEERE, antwoord mij; opdat dit volk erkenne, dat Gij, o HEERE, die God zijt, en dat Gij hun hart achterwaarts66) omgewend hebt. |
38) | Toen viel67) het vuur des HEEREN, en verteerde dat brandoffer, en dat hout, en die stenen, en dat stof, ja, lekte dat water op, hetwelk in de groeve was. |
39) | Als nu het ganse volk dat zag, zo vielen zij68) op hun aangezichten, en zeiden: De HEERE is God,69) de HEERE is God! |
40) | En Elia zeide tot hen: Grijpt de profeten van Baal, dat niemand van hen ontkome. En zij grepen ze; en Elia voerde hen af naar de beek Kison,70) en slachtte hen aldaar.71) |
41) | Daarna zeide Elia tot Achab: Trek op, eet en drink; want er is een geruis72) van een overvloedigen regen. |
42) | Alzo toog Achab op, om te eten en te drinken; maar Elia ging op naar de hoogte van Karmel, en breidde zich uit73) voorwaarts ter aarde; daarna legde hij zijn aangezicht tussen zijn knieen. |
43) | En hij zeide tot zijn jongen: Ga nu op, en zie uit naar de zee.74) Toen ging hij op, en zag uit, en zeide: Er is niets. Toen zeide hij: Ga weder henen, zevenmaal. |
44) | En het geschiedde op de zevende maal, dat hij zeide: Zie, een kleine wolk, als eens mans hand, gaat op van de zee. En hij zeide: Ga op, zeg tot Achab: Span aan, en kom af, dat u de regen niet ophoude.75) |
45) | En het geschiedde ondertussen,76) dat de hemel van wolken en wind zwart werd; en er kwam een grote regen; en Achab reed weg, en toog naar Jizreel.77)78) |
46) | En de hand des HEEREN79) was over Elia, en hij gordde80) zijn lenden, en liep voor het aangezicht van Achab henen, tot daar men81) te Jizreel komt. |